Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 26:27-35 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

27. En Isaak zeide tot hen: Waarom komt gij tot mij, daar gij mij haat, en mij van u weggezonden hebt?

28. Daarop zeiden zij: Wij hebben duidelijk gezien, dat de Here met u is; daarom zeiden wij: laat er toch een verdrag onder ede tussen ons zijn, tussen ons en u; en laten wij een verbond met u sluiten:

29. dat gij ons geen kwaad zult doen, evenals wij u niet aangeraakt hebben, en evenals wij u enkel goed gedaan hebben en u in vrede hebben laten heengaan; nu zijt gij de gezegende des Heren.

30. Toen richtte hij hun een maaltijd aan, en zij aten en dronken.

31. De volgende morgen vroeg zwoeren zij elkander de eed. Daarop deed Isaak hen uitgeleide, en zij gingen van hem heen in vrede.

32. Te dien dage kwamen de knechten van Isaak hem bericht brengen over een put die zij gegraven hadden, en zeiden tot hem: Wij hebben water gevonden.

33. En hij noemde hem Seba; daarom is de naam der stad Berseba tot op de huidige dag.

34. Toen Esau veertig jaar oud geworden was, nam hij tot vrouw Jehudit, dochter van de Hethiet Beëri, en Basemat, dochter van de Hethiet Elon.

35. En zij waren een kwelling des geestes voor Isaak en voor Rebekka.

Lees verder hoofdstuk Genesis 26