Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 26:14-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

14. En hij had kudden kleinvee en runderen en een talrijke slavenstoet, zodat de Filistijnen hem benijdden.

15. Al de putten nu, die de knechten van zijn vader in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, hadden de Filistijnen dichtgestopt en met aarde gevuld.

16. Toen zeide Abimelek tot Isaak: Ga van ons heen, want gij zijt veel machtiger geworden dan wij.

17. Dus ging Isaak vandaar en hij legerde zich in het dal van Gerar, en woonde daar.

18. En Isaak groef de waterputten, die men gegraven had in de dagen van zijn vader Abraham, en die de Filistijnen na Abrahams dood hadden dichtgestopt, weer op, en noemde ze met dezelfde namen, waarmee zijn vader ze genoemd had.

19. Daarna groeven de knechten van Isaak in het dal en vonden daar een put met levend water.

20. Toen twistten de herders van Gerar met de herders van Isaak en zeiden: Dit water is van ons. En hij gaf aan die put de naam Esek, omdat zij met hem getwist hadden.

21. Toen zij een andere put groeven, twistten zij ook daarover. En hij noemde die Sitna.

22. Toen brak hij vandaar op en groef een andere put, waarover zij niet twistten. Deze noemde hij Rechobot, en zeide: Nu heeft de Here ons ruimte gemaakt, zodat wij vruchtbaar kunnen zijn in het land.

23. En hij trok vandaar op naar Berseba.

Lees verder hoofdstuk Genesis 26