28. En Isaak had Esau lief, want wildbraad was naar zijn smaak; maar Rebekka had Jakob lief.
29. Eens had Jakob een gerecht gekookt, en Esau kwam vermoeid van het veld.
30. Toen zeide Esau tot Jakob: Laat mij toch slokken van dat rode, dat rode daar, want ik ben moe. Daarom gaf men hem de naam Edom.
31. Maar Jakob zeide: Verkoop mij dan eerst uw eerstgeboorterecht.
32. En Esau zeide: Zie, ik ga toch sterven; waartoe dient mij dan het eerstgeboorterecht?
33. Daarop zeide Jakob: Zweer mij eerst. En hij zwoer hem. Zo verkocht hij aan Jakob zijn eerstgeboorterecht.