Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 24:9-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

9. Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van zijn heer Abraham, en zwoer hem, wat hij gevraagd had.

10. Hierop nam de knecht tien van de kamelen van zijn heer en ging op weg met allerlei kostbaarheden van zijn heer bij zich; hij maakte zich op en ging naar Mesopotamië, naar de stad van Nachor.

11. En hij liet de kamelen neerknielen buiten de stad bij een waterput, tegen de avond, de tijd, dat de vrouwen uitgaan om te putten.

12. Toen zeide hij: Here, God van mijn heer Abraham, laat mij toch heden slagen en bewijs genade aan mijn heer Abraham.

13. Ik sta hier bij de waterbron, en de dochters van de mannen der stad gaan uit om water te putten.

14. Laat het nu zo zijn, dat het meisje, tot wie ik zeg: Neig toch uw kruik, opdat ik drinke, en dat zegt: Drink, en ook uw kamelen zal ik drenken, – dat Gij haar hebt bestemd voor uw knecht Isaak; dan zal ik daaraan weten, dat Gij genade bewezen hebt aan mijn heer.

Lees verder hoofdstuk Genesis 24