Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 24:24-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

24. Daarop zeide zij tot hem: Ik ben de dochter van Betuël, de zoon van Milka, die zij Nachor gebaard heeft.

25. Verder zeide zij tot hem: Er is bij ons zowel stro als voeder in overvloed, ook plaats om te overnachten.

26. Toen boog de man zijn knieën en wierp zich neder voor de Here,

27. en zeide: Geprezen zij de Here, de God van mijn heer Abraham, die zijn goedertierenheid en trouw niet onttrokken heeft aan mijn heer; wat mij aangaat, de Here heeft mij geleid op de weg naar het huis der broeders van mijn heer.

28. En het meisje snelde heen en verhaalde het gebeurde aan haar moeders huis.

29. Rebekka nu had een broeder, die Laban heette. En Laban snelde naar de man, naar buiten, bij de bron.

30. Zodra hij namelijk de ring gezien had en de armbanden aan de handen van zijn zuster, en zodra hij de woorden van zijn zuster Rebekka gehoord had: Zo heeft die man tot mij gesproken, ging hij naar de man toe; en zie, deze stond bij de kamelen aan de bron.

31. En hij zeide: Kom, gij gezegende des Heren, waarom staat gij buiten, terwijl ik reeds het huis gereed gemaakt heb en ook de plaats voor de kamelen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 24