Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 24:1-13 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Abraham nu was oud en hoogbejaard, en de Here had Abraham in alles gezegend.

2. En Abraham zeide tot zijn knecht, de oudste in zijn huis, die alles wat hij had bestuurde: Leg toch uw hand onder mijn heup,

3. opdat ik u doe zweren bij de Here, de God des hemels en der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw zult nemen uit de dochters der Kanaänieten, in wier midden ik woon.

4. Maar gij zult naar mijn land en naar mijn maagschap gaan om een vrouw te nemen voor mijn zoon Isaak.

5. Toen zeide de knecht tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen naar dit land; moet ik dan uw zoon terugbrengen naar het land, vanwaar gij uitgetrokken zijt?

6. Maar Abraham zeide tot hem: Wacht u ervoor mijn zoon daarheen terug te brengen.

7. De Here, de God des hemels, die mij genomen heeft uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap, en die tot mij gesproken heeft, en mij heeft gezworen: aan uw nageslacht zal Ik dit land geven – Hij zal zijn engel voor uw aangezicht zenden, en gij zult vandaar voor mijn zoon een vrouw nemen.

8. Indien echter die vrouw u niet wil volgen, zult gij van deze eed aan mij ontslagen zijn; alleen, gij zult mijn zoon daarheen niet terugbrengen.

9. Toen legde de knecht zijn hand onder de heup van zijn heer Abraham, en zwoer hem, wat hij gevraagd had.

10. Hierop nam de knecht tien van de kamelen van zijn heer en ging op weg met allerlei kostbaarheden van zijn heer bij zich; hij maakte zich op en ging naar Mesopotamië, naar de stad van Nachor.

11. En hij liet de kamelen neerknielen buiten de stad bij een waterput, tegen de avond, de tijd, dat de vrouwen uitgaan om te putten.

12. Toen zeide hij: Here, God van mijn heer Abraham, laat mij toch heden slagen en bewijs genade aan mijn heer Abraham.

13. Ik sta hier bij de waterbron, en de dochters van de mannen der stad gaan uit om water te putten.

Lees verder hoofdstuk Genesis 24