Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 22:13-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

13. Toen sloeg Abraham zijn ogen op en daar zag hij een ram achter zich, met zijn horens verward in het struikgewas. En Abraham ging en nam de ram en offerde hem ten brandoffer in plaats van zijn zoon.

14. En Abraham noemde die plaats: De Here zal erin voorzien; waarom nog heden gezegd wordt: Op de berg des Heren zal erin voorzien worden.

15. Toen riep de Engel des Heren ten tweeden male van de hemel tot Abraham en zeide:

16. Ik zweer bij Mijzelf, luidt het woord des Heren: omdat gij dit gedaan hebt, en uw zoon, uw enige, Mij niet onthouden hebt,

17. zal Ik u rijkelijk zegenen, en uw nageslacht zeer talrijk maken, als de sterren des hemels en als het zand aan de oever der zee, en uw nageslacht zal de poort zijner vijanden in bezit nemen.

18. En met uw nageslacht zullen alle volken der aarde gezegend worden, omdat gij naar mijn stem gehoord hebt.

19. Toen keerde Abraham terug tot zijn knechten, en zij gingen tezamen op weg naar Berseba, en Abraham woonde te Berseba.

20. Hierna werd aan Abraham bericht: Zie, ook Milka heeft Nachor, uw broeder, zonen gebaard:

21. zijn eerstgeborene Us, diens broeder Buz, en Kemuël, de vader van Aram,

22. en Kesed, Chazo, Pildas, Jidlaf en Betuël.

23. En Betuël verwekte Rebekka. Deze acht heeft Milka aan Nachor, de broeder van Abraham, gebaard.

24. En ook zijn bijvrouw, wier naam was Reüma, baarde (zonen), Tebach, Gacham, Tachas en Maäka.

Lees verder hoofdstuk Genesis 22