Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 21:17-29 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. En God hoorde de stem van de jongen, en de Engel Gods riep van de hemel tot Hagar en zeide tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is.

18. Sta op, neem de jongen op, en houd hem vast met uw hand, want Ik zal hem tot een groot volk stellen.

19. Toen opende God haar ogen, en zij zag een waterput; zij ging de zak met water vullen en liet de jongen drinken.

20. En God was met de jongen en hij groeide op; hij ging in de woestijn wonen en werd een boogschutter.

21. En hij woonde in de woestijn Paran, en zijn moeder nam voor hem een vrouw uit het land Egypte.

22. In die tijd zeide Abimelek, alsook zijn legeroverste Pikol, tot Abraham: God is met u in alles wat gij doet.

23. Nu dan, zweer mij toch hier bij God, dat gij niet bedrieglijk met mij zult handelen, noch met mijn kroost, noch met mijn nageslacht; naar de vriendschap, die ik u betoond heb, zult gij mij en het land waarin gij als gast vertoeft, behandelen.

24. En Abraham zeide: Ik zweer het.

25. Maar Abraham maakte Abimelek een verwijt over een waterput, die de knechten van Abimelek zich hadden toegeëigend.

26. Daarop zeide Abimelek: Ik weet niet, wie dat gedaan heeft; ook hebt gij het mij niet meegedeeld, en ik heb het ook niet vernomen vóór vandaag.

27. Toen nam Abraham schapen en runderen en gaf ze aan Abimelek, en die beiden sloten een verbond.

28. Maar Abraham zette zeven lammeren van de schapen afzonderlijk.

29. Toen zeide Abimelek tot Abraham: Wat betekenen die zeven lammeren hier, die gij afzonderlijk gezet hebt?

Lees verder hoofdstuk Genesis 21