Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 21:13-23 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

13. Maar ook de zoon der slavin zal Ik tot een volk stellen, omdat hij uw nakomeling is.

14. De volgende morgen vroeg nam Abraham brood en een zak water, en gaf het aan Hagar, dat leggende op haar schouder, alsook het kind, en hij zond haar weg; daarop ging zij heen en dwaalde door de woestijn van Berseba.

15. Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder één der struiken,

16. en ging op een afstand zitten, zo ver als een boogschot reikt, want zij zeide: Ik kan het sterven van het kind niet aanzien. Terwijl zij op een afstand zat, verhief zij haar stem en weende.

17. En God hoorde de stem van de jongen, en de Engel Gods riep van de hemel tot Hagar en zeide tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is.

18. Sta op, neem de jongen op, en houd hem vast met uw hand, want Ik zal hem tot een groot volk stellen.

19. Toen opende God haar ogen, en zij zag een waterput; zij ging de zak met water vullen en liet de jongen drinken.

20. En God was met de jongen en hij groeide op; hij ging in de woestijn wonen en werd een boogschutter.

21. En hij woonde in de woestijn Paran, en zijn moeder nam voor hem een vrouw uit het land Egypte.

22. In die tijd zeide Abimelek, alsook zijn legeroverste Pikol, tot Abraham: God is met u in alles wat gij doet.

23. Nu dan, zweer mij toch hier bij God, dat gij niet bedrieglijk met mij zult handelen, noch met mijn kroost, noch met mijn nageslacht; naar de vriendschap, die ik u betoond heb, zult gij mij en het land waarin gij als gast vertoeft, behandelen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 21