Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 21:11-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Dit nu mishaagde Abraham zeer ter wille van zijn zoon.

12. Maar God zeide tot Abraham: Laat dit niet kwaad zijn in uw ogen, om de jongen en om uw slavin; in alles wat Sara tot u zegt, moet gij naar haar luisteren, want door Isaak zal men van uw nageslacht spreken.

13. Maar ook de zoon der slavin zal Ik tot een volk stellen, omdat hij uw nakomeling is.

14. De volgende morgen vroeg nam Abraham brood en een zak water, en gaf het aan Hagar, dat leggende op haar schouder, alsook het kind, en hij zond haar weg; daarop ging zij heen en dwaalde door de woestijn van Berseba.

15. Toen het water uit de zak op was, wierp zij het kind onder één der struiken,

16. en ging op een afstand zitten, zo ver als een boogschot reikt, want zij zeide: Ik kan het sterven van het kind niet aanzien. Terwijl zij op een afstand zat, verhief zij haar stem en weende.

17. En God hoorde de stem van de jongen, en de Engel Gods riep van de hemel tot Hagar en zeide tot haar: Wat deert u, Hagar? Vrees niet, want God heeft naar de stem van de jongen gehoord, daar waar hij is.

18. Sta op, neem de jongen op, en houd hem vast met uw hand, want Ik zal hem tot een groot volk stellen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 21