Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 20:8-18 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. De volgende morgen vroeg riep Abimelek al zijn dienaren en bracht dit alles te hunner kennis, en de mannen werden zeer bevreesd.

9. Voorts riep Abimelek Abraham en zeide tot hem: Wat hebt gij ons aangedaan, en waarin heb ik tegen u gezondigd, dat gij over mij en mijn koninkrijk een grote zonde hebt gebracht? Gij hebt tegenover mij dingen gedaan, die niet gedaan mochten worden.

10. Ook zeide Abimelek tot Abraham: Wat hebt gij beoogd, dat gij dit deedt?

11. Toen zeide Abraham: Ik dacht: wellicht is er geen vreze Gods in deze plaats; zij zullen mij doden om mijn vrouw.

12. En bovendien is zij werkelijk mijn zuster; zij is de dochter van mijn vader, maar niet de dochter van mijn moeder; en zij is mij tot vrouw geworden.

13. Toen God mij uit mijns vaders huis liet omzwerven, zeide ik tot haar: Dit zal de liefdedienst zijn, die gij mij bewijzen zult: zeg van mij op elke plaats, waar wij komen: hij is mijn broeder.

14. Toen nam Abimelek schapen en runderen, slaven en slavinnen, en schonk die aan Abraham, en hij gaf hem zijn vrouw Sara terug.

15. En Abimelek zeide: Zie, mijn land staat voor u open, vestig u, waar het u goeddunkt.

16. En tot Sara zeide hij: Zie, ik geef aan uw broeder duizend zilverstukken; zie, dat zal voor u de ogen bedekken van allen die bij u zijn; en gij zult gerechtvaardigd zijn, ja, in elk opzicht.

17. Toen bad Abraham tot God, en God genas Abimelek en zijn vrouw en zijn slavinnen, zodat zij baarden.

18. De Here had namelijk elke moederschoot in Abimeleks huis toegesloten ter oorzake van Sara, de vrouw van Abraham.

Lees verder hoofdstuk Genesis 20