Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 19:25-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

25. en Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas van de aardbodem.

26. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.

27. Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had,

28. en uitzag in de richting van Sodom en Gomorra en het gehele land van de Streek, zag hij, en zie, de rook van de aarde steeg op als de rook van een smeltoven.

29. Toen God de steden der Streek verwoestte, gedacht God Abraham, en Hij leidde Lot uit het midden der omkering, toen Hij de steden waarin Lot gewoond had, omkeerde.

30. En Lot trok op uit Soar en vestigde zich met zijn beide dochters op het gebergte, want hij durfde niet in Soar te blijven, en hij ging wonen in een spelonk, hij met zijn beide dochters.

31. En de eerstgeborene zeide tot de jongste: Onze vader is oud, en daar is geen man in het land om tot ons te komen, naar de gewoonte der gehele aarde.

32. Kom, laten wij onze vader wijn te drinken geven en bij hem nederliggen, opdat wij door onze vader aan nakroost het leven geven.

33. Toen gaven zij in die nacht haar vader wijn te drinken, en de eerstgeborene ging naar binnen en legde zich bij haar vader neder, zonder dat hij er iets van merkte toen zij zich nederlegde of toen zij opstond.

34. En de volgende morgen zeide de eerstgeborene tot de jongste: Zie, ik heb gisterennacht bij mijn vader gelegen; wij zullen hem ook deze nacht wijn te drinken geven, en ga gij dan naar binnen, en leg u bij hem neder, opdat wij door onze vader aan nakroost het leven geven.

Lees verder hoofdstuk Genesis 19