Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 19:15-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

15. Toen de dageraad gekomen was, drongen de engelen bij Lot op spoed aan en zeiden: Sta op, neem uw vrouw en uw beide dochters, die zich hier bevinden, opdat gij niet vanwege de ongerechtigheid der stad verdelgd wordt.

16. En toen hij talmde, grepen de mannen hem en zijn vrouw en zijn beide dochters bij de hand, omdat de Here hem wilde sparen, en leidden hem uit en brachten hem buiten de stad.

17. En zodra zij hen naar buiten geleid hadden, zeide een van hen: Vlucht om uws levens wil; zie niet om, en sta nergens in de Streek stil; vlucht naar het gebergte, opdat gij niet verdelgd wordt.

18. En Lot zeide tot hen: Neen toch, mijn heer.

19. Zie toch, uw knecht heeft genade gevonden in uw ogen, en gij hebt mij een grote weldaad bewezen door mij in het leven te behouden, maar ik zal niet naar het gebergte kunnen ontkomen, zonder dat het onheil mij achterhaalt en ik sterf.

20. Zie toch, gindse stad is dicht genoeg bij om daarheen de wijk te nemen; zij is maar klein; laat mij toch daarheen vluchten; zij is immers klein? Dan zal ik in het leven blijven.

21. Toen zeide hij tot hem: Zie, ik zal u ook in dit opzicht ter wille zijn, dat ik de stad, waarvan gij gesproken hebt, niet zal omkeren.

22. Haast u, vlucht daarheen, want ik zal niets kunnen doen, voordat gij daar aangekomen zijt.

23. Daarom noemt men die stad Soar. De zon was over de aarde opgegaan, toen Lot te Soar aankwam.

24. Toen liet de Here zwavel en vuur op Sodom en Gomorra regenen, van de Here, uit de hemel;

25. en Hij keerde die steden om, benevens de gehele Streek, met al de inwoners der steden en het gewas van de aardbodem.

26. Maar zijn vrouw, die achter hem liep, zag om, en werd een zoutpilaar.

27. Toen Abraham zich vroeg in de morgen begaf naar de plaats, waar hij voor de Here gestaan had,

Lees verder hoofdstuk Genesis 19