Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 17:17-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. Toen wierp Abraham zich op zijn aangezicht, lachte en zeide bij zichzelf: Zal dan aan een honderdjarige een kind geboren worden, en zal Sara, een negentigjarige, baren?

18. En Abraham zeide tot God: Och, mocht Ismaël voor uw aangezicht leven!

19. Maar God zeide: Neen, maar uw vrouw Sara zal u een zoon baren, en gij zult hem Isaak noemen, en Ik zal mijn verbond met hem oprichten tot een eeuwig verbond, voor zijn nageslacht.

20. En wat Ismaël betreft, Ik heb u verhoord; zie, Ik zal hem zegenen, hem vruchtbaar doen zijn en uitermate talrijk maken; twaalf vorsten zal hij verwekken, en Ik zal hem tot een groot volk stellen.

21. Maar mijn verbond zal Ik oprichten met Isaak, die Sara u op deze zelfde tijd in het volgend jaar baren zal.

22. Toen God geëindigd had met hem te spreken, voer Hij van Abraham op.

23. Daarop nam Abraham zijn zoon Ismaël en allen die in zijn huis geboren waren, ook allen die door hem voor geld gekocht waren, al wat mannelijk was onder Abrahams huisgenoten, en hij besneed het vlees van hun voorhuid op diezelfde dag, zoals God tot hem gesproken had.

24. En Abraham was negenennegentig jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden.

25. En zijn zoon Ismaël was dertien jaar oud, toen hij het vlees van zijn voorhuid liet besnijden.

26. Op diezelfde dag werden Abraham en zijn zoon Ismaël besneden.

27. En al zijn huisgenoten, zowel die in zijn huis geboren, als die van een vreemdeling voor geld gekocht waren, werden met hem besneden.

Lees verder hoofdstuk Genesis 17