Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 17:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen Abram negenennegentig jaar oud was, verscheen de Here aan Abram en zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wandel voor mijn aangezicht, en wees onberispelijk;

2. Ik zal mijn verbond tussen Mij en u stellen, en u uitermate talrijk maken.

3. Toen wierp Abram zich op zijn aangezicht en God sprak tot hem:

4. Wat Mij aangaat, zie, mijn verbond is met u, en gij zult de vader van een menigte volken worden;

5. en gij zult niet meer Abram genoemd worden, maar uw naam zal zijn Abraham, omdat Ik u tot een vader van een menigte volken gesteld heb.

6. Ik zal u uitermate vruchtbaar maken en u tot volken stellen, en koningen zullen uit u voortkomen.

7. Ik zal mijn verbond oprichten tussen Mij en u en uw nageslacht in hun geslachten, tot een eeuwig verbond, om u en uw nageslacht tot een God te zijn.

8. Ik zal aan u en uw nageslacht het land, waarin gij als vreemdeling vertoeft, het ganse land Kanaän, tot een altoosdurende bezitting geven, en Ik zal hun tot een God zijn.

9. Voorts zeide God tot Abraham: En wat u aangaat, gij zult mijn verbond houden, gij en uw nageslacht, in hun geslachten.

10. Dit is mijn verbond, dat gij zult houden tussen Mij en u en uw nageslacht: dat bij u al wat mannelijk is besneden worde;

Lees verder hoofdstuk Genesis 17