Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 16:8-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. En Hij zeide: Hagar, slavin van Sarai, vanwaar komt gij en waarheen gaat gij? En zij zeide: Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai.

9. En de Engel des Heren zeide tot haar: Keer naar uw meesteres terug en verneder u onder haar hand.

10. En de Engel des Heren zeide tot haar: Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden.

11. Voorts zeide de Engel des Heren tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en hem Ismaël noemen, want de Here heeft naar uw ellende gehoord.

12. Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal ten aanschouwen van al zijn broederen wonen.

Lees verder hoofdstuk Genesis 16