Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 16:6-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw slavin is in uw macht; doe met haar wat goed is in uw ogen. Toen vernederde Sarai haar, en zij vluchtte van haar weg.

7. En de Engel des Heren trof haar aan bij een waterbron in de woestijn, bij de bron aan de weg naar Sur.

8. En Hij zeide: Hagar, slavin van Sarai, vanwaar komt gij en waarheen gaat gij? En zij zeide: Ik ben op de vlucht voor mijn meesteres Sarai.

9. En de Engel des Heren zeide tot haar: Keer naar uw meesteres terug en verneder u onder haar hand.

10. En de Engel des Heren zeide tot haar: Ik zal uw nageslacht zeer talrijk maken, zodat het vanwege de menigte niet geteld kan worden.

11. Voorts zeide de Engel des Heren tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en hem Ismaël noemen, want de Here heeft naar uw ellende gehoord.

Lees verder hoofdstuk Genesis 16