Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 16:11-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Voorts zeide de Engel des Heren tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en hem Ismaël noemen, want de Here heeft naar uw ellende gehoord.

12. Hij zal een wilde ezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn en de hand van allen tegen hem, en hij zal ten aanschouwen van al zijn broederen wonen.

13. Toen noemde zij de naam des Heren, die tot haar gesproken had: Gij zijt een God des aanziens; want, zeide zij, heb ik hier ook omgezien naar Hem, die naar mij ziet?

14. Daarom noemt men die put: de put Lachai-Roï; zie, hij is tussen Kades en Bered.

15. En Hagar baarde Abram een zoon en Abram noemde de zoon, die Hagar gebaard had, Ismaël.

16. En Abram was zesentachtig jaar oud, toen Hagar Ismaël aan Abram baarde.

Lees verder hoofdstuk Genesis 16