Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 15:11-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Toen de roofvogels op de dode dieren neerstreken, joeg Abram ze weg.

12. Toen de zon op het punt stond onder te gaan, viel een diepe slaap op Abram. En zie, hem overviel een angstwekkende, dikke duisternis.

13. En Hij zeide tot Abram: Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen zullen verdrukken, vierhonderd jaar.

14. Doch ook het volk, dat zij zullen dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken.

15. Maar gij zult in vrede tot uw vaderen gaan; gij zult in hoge ouderdom begraven worden.

16. Het vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van de ongerechtigheid der Amorieten niet vol.

17. Toen de zon was ondergegaan, en er dikke duisternis was, zie, een rokende oven met een vurige fakkel, welke tussen die stukken doorging.

18. Te dien dage sloot de Here een verbond met Abram, zeggende: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote rivier, de rivier de Eufraat:

19. de Keniet, de Kenizziet, de Kadmoniet,

20. de Hethiet, de Perizziet, de Refaïeten,

21. de Amoriet, de Kanaäniet, de Girgasiet en de Jebusiet.

Lees verder hoofdstuk Genesis 15