Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 12:7-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

7. Toen verscheen de Here aan Abram en zeide: Aan uw nageslacht zal Ik dit land geven. En hij bouwde daar een altaar voor de Here, die hem verschenen was.

8. Toen brak hij vandaar op naar het gebergte ten oosten van Betel, en hij spande zijn tent, met Betel tegen het westen en Ai tegen het oosten, en hij bouwde daar een altaar voor de Here en riep de naam des Heren aan.

9. Daarna trok Abram steeds verder, naar het Zuiderland.

10. Toen er hongersnood in het land uitbrak, trok Abram naar Egypte, om daar als vreemdeling te vertoeven, want de hongersnood was zwaar in het land.

11. Toen hij op het punt stond Egypte binnen te trekken, zeide hij tot zijn vrouw Sarai: Zie toch, ik weet, dat gij een vrouw zijt schoon van uiterlijk.

12. Wanneer de Egyptenaren u zien, zullen zij zeggen: Dit is zijn vrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven laten.

13. Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in het leven moge blijven.

14. Zodra Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was;

15. en toen de vorsten van Farao haar zagen, roemden zij haar bij Farao, zodat de vrouw naar het huis van Farao gehaald werd.

16. En hij deed Abram wèl om harentwil, zodat hij schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving.

Lees verder hoofdstuk Genesis 12