Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 12:13-17 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

13. Zeg toch, dat gij mijn zuster zijt, opdat het mij om uwentwil welga, en ik om uwentwil in het leven moge blijven.

14. Zodra Abram Egypte binnentrok, zagen de Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was;

15. en toen de vorsten van Farao haar zagen, roemden zij haar bij Farao, zodat de vrouw naar het huis van Farao gehaald werd.

16. En hij deed Abram wèl om harentwil, zodat hij schapen, runderen, ezels, slaven, slavinnen, ezelinnen en kamelen ontving.

17. Maar de Here sloeg Farao met zware plagen, evenals zijn huis, ter oorzake van Sarai, de vrouw van Abram.

Lees verder hoofdstuk Genesis 12