Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 11:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De gehele aarde nu was één van taal en één van spraak.

2. Toen zij oostwaarts trokken, vonden zij een vlakte in het land Sinear, waar zij zich vestigden.

3. En zij zeiden tot elkander: Welaan, laten wij tichelen maken en die goed bakken. En de tichel diende hun tot steen en het asfalt diende hun tot leem.

4. Ook zeiden zij: Welaan, laten wij ons een stad bouwen met een toren, waarvan de top tot de hemel reikt, en laten wij ons een naam maken, opdat wij niet over de gehele aarde verstrooid worden.

5. Toen daalde de Here neder om de stad en de toren, die de mensenkinderen bouwden, te bezien,

6. en de Here zeide: Zie, het is één volk en zij allen hebben één taal. Dit is het begin van hun streven; nu zal niets van wat zij denken te doen voor hen onuitvoerbaar zijn.

7. Welaan, laat Ons nederdalen en daar hun taal verwarren, zodat zij elkanders taal niet verstaan.

8. Zo verstrooide de Here hen vandaar over de gehele aarde, en zij staakten de bouw van de stad.

9. Daarom noemt men haar Babel, omdat de Here daar de taal der gehele aarde verward heeft en de Here hen vandaar over de gehele aarde verstrooid heeft.

Lees verder hoofdstuk Genesis 11