Oude Testament

Nieuwe Testament

Genesis 1:10-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

10. En God noemde het droge aarde, en de samengevloeide wateren noemde Hij zeeën. En God zag, dat het goed was.

11. En God zeide: Dat de aarde jong groen voortbrenge, zaadgevend gewas, vruchtbomen, die naar hun aard vruchten dragen, welke zaad bevatten, op de aarde; en het was alzo.

12. En de aarde bracht jong groen voort, gewas, dat naar zijn aard zaad geeft, en geboomte, dat naar zijn aard vruchten draagt, welke zaad bevatten. En God zag, dat het goed was.

13. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de derde dag.

14. En God zeide: Dat er lichten zijn aan het uitspansel des hemels om scheiding te maken tussen de dag en de nacht, en dat zij dienen tot aanwijzing zowel van vaste tijden als van dagen en jaren;

15. en dat zij tot lichten zijn aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde; en het was alzo.

16. En God maakte de beide grote lichten, het grootste licht tot heerschappij over de dag, en het kleinere licht tot heerschappij over de nacht, benevens de sterren.

17. En God stelde ze aan het uitspansel des hemels om licht te geven op de aarde,

18. en om te heersen over de dag en over de nacht, en om het licht en de duisternis te scheiden. En God zag, dat het goed was.

19. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest: de vierde dag.

20. En God zeide: Dat de wateren wemelen van levende wezens, en dat het gevogelte over de aarde vliege langs het uitspansel des hemels.

21. Toen schiep God de grote zeedieren en alle krioelende levende wezens, waarvan de wateren wemelen, naar hun aard, en allerlei gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag, dat het goed was.

Lees verder hoofdstuk Genesis 1