Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezra 8:8-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. en van de zonen van Sefatja: Zebadja, de zoon van Michaël, en met hem tachtig personen van het mannelijk geslacht;

9. en van de zonen van Joab: Obadja, de zoon van Jechiël, en met hem tweehonderd achttien personen van het mannelijk geslacht;

10. en van de zonen van Bani: Selomit, de zoon van Josifja, en met hem honderd zestig personen van het mannelijk geslacht;

11. en van de zonen van Bebai: Zekarja, de zoon van Bebai, en met hem achtentwintig personen van het mannelijk geslacht;

12. en van de zonen van Azgad: Jochanan, de zoon van Hakkatan, en met hem honderd tien personen van het mannelijk geslacht;

13. en van de zonen van Adonikam: de lateren, en dit zijn hun namen: Elifelet, Jeïel, en Semaja, en met hen zestig personen van het mannelijk geslacht;

14. en van de zonen van Bigwai: Utai en Zabbud en zeventig personen van het mannelijk geslacht.

15. Ik vergaderde hen bij de rivier die naar Ahawa stroomt, en daar legerden wij ons drie dagen. Toen ik acht gaf op het volk en de priesters, vond ik daar niemand van de Levieten.

16. Daarom zond ik Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnatan, Jarib, Elnatan, Natan, Zekarja, Mesullam, hoofden, en Jojarib en Elnatan, leraren,

17. en verstrekte hun een opdracht voor Iddo, het hoofd in de plaats Kasifja, en ik gaf hun de woorden in de mond, die zij moesten spreken tot Iddo, zijn broeders en de tempelhorigen, in de plaats Kasifja, dat zij ons dienaren zouden brengen voor het huis van onze God.

18. Toen brachten zij ons, daar de goede hand van onze God over ons was, verstandige mannen uit de zonen van Machli, de zoon van Levi, de zoon van Israël, namelijk Serebja, met zijn zonen en broeders, achttien man;

19. en Chasabja en met hem Jesaja, uit de zonen van Merari, zijn broeders en zijn zonen, twintig man;

Lees verder hoofdstuk Ezra 8