Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezra 8:22-28 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. Want ik had mij geschaamd van de koning een leger en ruiters te vragen om ons te beschermen tegen vijanden onderweg; wij hadden namelijk tot de koning gezegd: De hand van onze God is ten goede over allen die Hem zoeken, maar zijn macht en zijn toorn zijn tegen allen die Hem verlaten.

23. Dus vastten wij en smeekten onze God hierover, en Hij liet Zich door ons verbidden.

24. Vervolgens zonderde ik twaalf van de oversten der priesters af: Serebja, Chasabja, en met hen tien van hun broeders.

25. Ik woog voor hen het zilver en het goud af en de voorwerpen die de heffing voor het huis van onze God waren, die de koning, zijn raadsheren, zijn vorsten en alle Israëlieten die zich daar bevonden, als heffing hadden gebracht;

26. afgewogen stelde ik hun ter hand: zeshonderd vijftig talenten zilver; voor honderd talenten zilveren voorwerpen; honderd talenten goud;

27. twintig gouden bekers ter waarde van duizend darieken, en twee voorwerpen van prachtig goudglanzend brons, kostbaar als goud.

28. En ik zeide tot hen: Gij zijt de Here geheiligd, evenzo zijn deze voorwerpen geheiligd, en het zilver en het goud zijn een vrijwillige gave voor de Here, de God uwer vaderen;

Lees verder hoofdstuk Ezra 8