Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezra 2:56-62 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

56. de zonen van Jaäla, de zonen van Darkon, de zonen van Giddel;

57. de zonen van Sefatja, de zonen van Chattil, de zonen van Pokeret-Hassebaïm, de zonen van Ami.

58. Al de tempelhorigen en nakomelingen van Salomo’s knechten: driehonderd tweeënnegentig.

59. En dit zijn degenen die optrokken uit Tel-Melach, Tel-Charsa, Kerub, Addan en Immer – zij konden echter niet aantonen, of hun familie en nakomelingschap tot Israël behoorden –:

60. de zonen van Delaja, de zonen van Tobia, de zonen van Nekoda, zeshonderd tweeënvijftig;

61. en van de priesterzonen: de zonen van Chobaja, de zonen van Hakkos, de zonen van Barzillai, die een van de dochters van de Gileadiet Barzillai tot vrouw genomen had en naar hun naam genoemd was.

62. Dezen zochten naar het schriftelijk bewijs, dat zij ingeschreven waren in het register, maar daar zij er niet in te vinden waren, werden zij van het priesterschap uitgesloten,

Lees verder hoofdstuk Ezra 2