Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezra 10:6-19 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

6. Hierna stond Ezra op van voor het huis Gods en ging naar het vertrek van Jochanan, de zoon van Eljasib, waar hij de nacht doorbracht; brood at hij niet en water dronk hij niet, want hij bedreef rouw over de trouwbreuk van de ballingen.

7. Daarop deed men een oproep uitgaan door Juda en Jeruzalem tot al degenen die in de ballingschap geweest waren, om zich te Jeruzalem te verzamelen.

8. Als iemand niet binnen drie dagen kwam, zou volgens besluit van de oversten en de oudsten al zijn have met de ban worden geslagen, en zou hij uit de gemeente der ballingen worden afgesneden.

9. En alle mannen van Juda en Benjamin verzamelden zich binnen drie dagen te Jeruzalem, en wel in de negende maand, op de twintigste der maand. Het gehele volk zat neer op het plein van het huis Gods, rillend zowel om de zaak als door de regenbuien.

10. Toen stond de priester Ezra op en zeide tot hen: Gij hebt trouwbreuk gepleegd, omdat gij vreemde vrouwen hebt gehuwd; daardoor hebt gij Israëls schuld nog vermeerderd.

11. Maar geeft nu eer aan de Here, de God uwer vaderen, doet wat Hem welgevallig is en scheidt u af van de volken des lands en van de vreemde vrouwen.

12. Daarop gaf de gehele gemeente met luider stem ten antwoord: Aldus, naar uw woord, is het aan ons om te doen.

13. Maar het volk is talrijk en het is regentijd, zodat het niet mogelijk is buiten te blijven staan; ook is dit geen werk voor één of twee dagen, want wij hebben in dit opzicht veel overtreden.

14. Laten toch onze oversten optreden voor de gehele gemeente; dan kunnen allen in onze steden, die vreemde vrouwen hebben gehuwd, op vastgestelde tijden verschijnen, en met hen de oudsten en de rechters van elke stad, totdat wij de brandende toorn van onze God over deze zaak van ons hebben afgewend.

15. Alleen Jonatan, de zoon van Asaël, en Jachzeja, de zoon van Tikwa, verzetten zich hiertegen, en Mesullam en de Leviet Sabbetai vielen hun bij.

16. Maar zij die in de ballingschap waren geweest, deden zo. Toen zonderde de priester Ezra zich mannen af, familiehoofden, (ieder) voor zijn familie, allen bij name genoemd, en dezen begonnen zitting te houden op de eerste dag van de tiende maand om de zaak te onderzoeken,

17. en zij waren met alle mannen die vreemde vrouwen hadden gehuwd, gereed op de eerste dag van de eerste maand.

18. En onder de priesterzonen die vreemde vrouwen hadden gehuwd, bevonden zich: van de zonen van Jesua, de zoon van Josadak, en zijn broeders: Maäseja, Eliëzer, Jarib en Gedalja.

19. En zij gaven er hun hand op, dat zij hun vrouwen zouden wegzenden; hun schuldoffer nu was een ram uit de kudde vanwege hun schuld.

Lees verder hoofdstuk Ezra 10