Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezra 10:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Terwijl Ezra bad en schuld beleed, wenend zich nederwerpende voor het huis Gods, verzamelde zich tot hem een zeer grote schare uit Israël, mannen, vrouwen en kinderen, want het volk was in luid geween uitgebarsten.

2. Toen nam Sekanja, de zoon van Jechiël, uit de zonen van Elam, het woord en zeide tot Ezra: Wij zijn ontrouw geweest jegens onze God, doordat wij vreemde vrouwen uit de volken des lands hebben gehuwd; desondanks is er nog hoop voor Israël.

3. Laat ons dan nu een verbond sluiten met onze God, dat wij alle vrouwen met de uit haar geboren kinderen zullen wegzenden, volgens de raad van mijn heer en van hen die beven voor het gebod van onze God; en laat er gehandeld worden volgens de wet.

4. Sta op, want op u rust de taak; wij zullen met u zijn; wees sterk en handel!

5. Toen stond Ezra op en deed de oversten der priesters en der Levieten en geheel Israël zweren, dat zij naar dit woord zouden handelen, en zij zwoeren.

6. Hierna stond Ezra op van voor het huis Gods en ging naar het vertrek van Jochanan, de zoon van Eljasib, waar hij de nacht doorbracht; brood at hij niet en water dronk hij niet, want hij bedreef rouw over de trouwbreuk van de ballingen.

7. Daarop deed men een oproep uitgaan door Juda en Jeruzalem tot al degenen die in de ballingschap geweest waren, om zich te Jeruzalem te verzamelen.

8. Als iemand niet binnen drie dagen kwam, zou volgens besluit van de oversten en de oudsten al zijn have met de ban worden geslagen, en zou hij uit de gemeente der ballingen worden afgesneden.

9. En alle mannen van Juda en Benjamin verzamelden zich binnen drie dagen te Jeruzalem, en wel in de negende maand, op de twintigste der maand. Het gehele volk zat neer op het plein van het huis Gods, rillend zowel om de zaak als door de regenbuien.

Lees verder hoofdstuk Ezra 10