Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezechiël 9:8-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Toen zij nu bezig waren met neer te slaan, – ik was achtergebleven – wierp ik mij op mijn aangezicht, schreeuwde het uit en zeide: Ach, Here Here, gaat Gij nu heel het overblijfsel van Israël verdelgen door uw grimmigheid uit te gieten over Jeruzalem?

9. En Hij zeide tot mij: De ongerechtigheid van het huis Israëls en van Juda is uitermate groot, zodat het land van bloedschuld vol is, en de stad vol van rechtsverkrachting, want zij denken: de Here heeft het land verlaten, en: de Here ziet het niet.

10. Daarom zal Ik ook niet ontzien en geen deernis hebben; hun wandel zal Ik op hun eigen hoofd doen neerkomen.

11. En zie, de man die in linnen gekleed was en de schrijfkoker aan zijn zijde droeg, bracht bericht: Ik heb gedaan zoals Gij mij bevolen hadt.

Lees verder hoofdstuk Ezechiël 9