Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezechiël 7:16-26 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. Al zouden enigen van hen ontkomen, dan zullen zij op de bergen zijn als duiven uit de dalen, allen klagende, ieder om eigen ongerechtigheid.

17. Alle handen zullen slap worden en alle knieën van water druipen.

18. Zij zullen zich met rouwgewaden omgorden, schrik zal hen overdekken, op alle gezichten zal schaamte zijn, op ieders hoofd een kale plek.

19. Hun zilver zullen zij op straat werpen en hun goud zal een voorwerp van afschuw zijn; hun zilver en goud zullen hen niet kunnen redden op de dag van de verbolgenheid des Heren; zij zullen zich daarmee niet kunnen verzadigen, noch daarmee hun binnenste kunnen vullen, want het is hun een struikelblok tot ongerechtigheid geweest.

20. Daarvan hebben zij de sierlijke pracht tot hovaardij aangewend; daarvan hebben zij hun gruwelijke beelden, hun afschuwelijkheden, gemaakt; daarom zal Ik dat voor hen maken tot een voorwerp van afschuw,

21. Ik zal het aan de vreemden ten roof en aan de goddelozen der aarde ten buit geven, opdat zij het ontheiligen.

22. Ik zal mijn aangezicht van hen afwenden en men zal mijn kleinood ontheiligen: geweldenaars zullen er binnendringen en het ontheiligen.

23. Maak een keten gereed, want het land is vol bloedschuld en de stad vol geweld.

24. Ik zal de kwaadaardigste volken doen komen en deze zullen hun huizen in bezit nemen; Ik zal een einde maken aan de trots der machtigen, en hun heiligdommen zullen ontheiligd worden.

25. Angst komt; dan zullen zij behoud zoeken, maar het is er niet.

26. Ramp op ramp zal komen, gerucht op gerucht zich verbreiden. Zij zullen een gezicht begeren van een profeet, aan de priester zal een aanwijzing ontbreken en raad aan de oudsten.

Lees verder hoofdstuk Ezechiël 7