Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezechiël 31:11-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. daarom gaf Ik hem over aan een machtige onder de volken, die hem ten volle deed naar zijn goddeloosheid; Ik verstiet hem.

12. Vreemden, de gewelddadigste der volken, velden hem en deden hem neerstorten; op de bergen en in alle dalen vielen zijn takken, zijn twijgen braken in alle beekbeddingen der aarde, alle volken der aarde trokken weg uit zijn schaduw en lieten hem liggen.

13. Al het gevogelte des hemels zette zich neer op zijn omgevallen stam, en tussen zijn takken legerde al het gedierte des velds –

14. opdat geen boom aan het water zich meer verhovaardige op zijn hoogte of zijn top tot in de wolken steke, en opdat de waterdrinkers in hun trots zich niet verbeelden in eigen kracht te kunnen staan. Want zij zijn allen aan de dood overgegeven, om naar de onderwereld te gaan, te midden der mensenkinderen, naar hen die in de groeve zijn neergedaald.

15. Zo zegt de Here Here: Ten dage dat hij neerdaalde in het dodenrijk, hulde Ik om zijnentwil de vloed in rouw en hield zijn stromen tegen, zodat de overvloed van water ophield; om zijnentwil hulde Ik de Libanon in een rouwkleed; om zijnentwil versmachtten alle bomen des velds.

16. Door het gedreun van zijn val deed Ik de volken beven, toen Ik hem deed neerdalen in het dodenrijk, bij hen die in de groeve zijn neergedaald. Maar in de onderwereld troostten zich alle bomen van Eden, de keur en het schoonste van de Libanon, alle waterdrinkers.

Lees verder hoofdstuk Ezechiël 31