Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezechiël 31:1-8 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. In het elfde jaar, in de derde maand, op de eerste der maand, kwam het woord des Heren tot mij:

2. Mensenkind, zeg tot Farao, de koning van Egypte, en tot zijn mensenmenigte: aan wie zijt gij in uw grootheid gelijk?

3. Zie, Assur was een ceder op de Libanon, schoon van takken, met schaduwrijk loof, hoog van stam; zijn top reikte tot in de wolken.

4. Water maakte hem groot, de vloed uit de diepte deed hem hoog worden; die liet zijn stromen vloeien rondom de plaats waar hij geplant was, en deed zijn geulen uitgaan naar alle bomen des velds.

5. Daardoor werd zijn stam hoger dan alle andere bomen des velds; zijn twijgen werden talrijk en zijn takken lang door de overvloed van water, terwijl hij opschoot.

6. In zijn twijgen nestelde al het gevogelte des hemels, onder zijn takken wierp al het gedierte des velds zijn jongen, in zijn schaduw woonden alle grote volken.

7. Schoon was hij door zijn grootte, door de lengte van zijn takken, want zijn wortel reikte tot aan een overvloed van water.

8. Ceders in Gods hof evenaarden hem niet, cypressen waren niet te vergelijken met zijn twijgen, en platanen haalden niet bij zijn takken; geen boom in Gods hof was hem gelijk in schoonheid.

Lees verder hoofdstuk Ezechiël 31