Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezechiël 20:16-32 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

16. omdat zij mijn verordeningen verwierpen, niet naar mijn inzettingen wandelden en mijn sabbatten ontheiligden, want hun hart ging uit naar hun afgoden.

17. Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdierf en geen einde aan hen maakte in de woestijn.

18. Toen zeide Ik tot hun zonen in de woestijn: Wandelt niet naar de inzettingen van uw vaderen, onderhoudt hun verordeningen niet en verontreinigt u niet met hun afgoden.

19. Ik ben de Here, uw God, wandelt naar mijn inzettingen en onderhoudt naarstig mijn verordeningen.

20. Heiligt mijn sabbatten, dan zullen deze een teken zijn tussen Mij en u, opdat gij weet, dat Ik, de Here, uw God ben.

21. Maar die zonen waren weerspannig tegen Mij; zij wandelden niet naar mijn inzettingen en onderhielden geenszins mijn verordeningen – de mens die ze opvolgt, zal daardoor leven. Mijn sabbatten ontheiligden zij, zodat Ik overwoog mijn grimmigheid over hen uit te storten, mijn toorn ten volle over hen te doen komen in de woestijn.

22. Maar Ik trok mijn hand terug en handelde ter wille van mijn naam, om die niet te ontheiligen ten aanschouwen van de volken voor wier ogen Ik hen had uitgeleid.

23. Nochtans zwoer Ik in de woestijn, dat Ik hen zou verstrooien onder de volken en verspreiden over de landen,

24. omdat zij mijn verordeningen niet opvolgden, mijn inzettingen verwierpen, mijn sabbatten ontheiligden en omdat hun ogen gevestigd waren op de afgoden van hun vaderen.

25. Toen gaf Ik hun zelf inzettingen die niet goed waren, en verordeningen waardoor zij niet zouden leven.

26. Ik verontreinigde hen door hun offergaven – doordat zij alle eerstgeborenen door het vuur lieten gaan – om hen te verbijsteren, en opdat zij zouden weten, dat Ik de Here ben.

27. Daarom, mensenkind, spreek tot het huis Israëls, en zeg tot hen: Zo zegt de Here Here: ook hiermee hebben uw vaderen Mij gelasterd, dat zij Mij ontrouw geworden zijn.

28. Toen Ik hen gebracht had naar het land dat Ik gezworen had hun te zullen geven, keken zij naar elke hoge heuvel en naar elke bladerrijke boom en offerden daar hun offers, brachten daar hun ergerlijke offergaven, bereidden daar hun liefelijke reuk en plengden er hun plengoffers.

29. En Ik zeide tot hen: Wat is dat voor een hoogte, waarheen gij opgaat? Daarom wordt zij Hoogte genoemd tot op de huidige dag.

30. Daarom zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Here Here: zult gij u op de wijze van uw vaderen verontreinigen en hun gruwelen overspelig nalopen?

31. Ja, door uw offergaven te brengen – uw zonen door het vuur te laten gaan – verontreinigt gij u aan al uw afgoden, tot heden toe, en zou Ik Mij dan door u laten raadplegen, huis Israëls? Zo waar Ik leef, luidt het woord van de Here Here, Ik laat Mij door u niet raadplegen.

32. En wat u in de zin gekomen is, zal geenszins geschieden, namelijk dat gij zegt: wij willen aan de volken gelijk worden, gelijk aan de geslachten der landen, door hout en steen te dienen.

Lees verder hoofdstuk Ezechiël 20