15. Maar gij hebt op uw schoonheid vertrouwd en ontucht gepleegd, trots op uw faam, en gij hebt aan iedere voorbijganger uw ontucht opgedrongen: het zou voor hem zijn.
16. Gij hebt van uw klederen genomen, de hoogten kleurig gemaakt en daarop ontucht gepleegd; nooit is zo iets voorgekomen en nooit zal het weer geschieden.
17. Ook hebt gij uw sieraden van goud en zilver, dat Ik u gegeven had, genomen en u daarvan mansbeelden gemaakt en daarmee ontucht gepleegd.
18. Gij hebt uw kleurig geborduurde gewaden genomen en hen daarin gehuld; mijn olie en mijn reukwerk hebt gij hun voorgezet.