Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezechiël 12:1-10 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Het woord des Heren kwam tot mij:

2. Mensenkind, gij woont te midden van een weerspannig geslacht; van hen die ogen hebben om te zien, maar niet zien; die oren hebben om te horen, maar niet horen, want zij zijn een weerspannig geslacht.

3. En gij, mensenkind, breng in gereedheid wat gij voor een ballingschap nodig hebt, en trek in ballingschap bij dag, voor hun ogen; voor hun ogen moet gij uit uw woonplaats wegtrekken naar een andere plaats. Misschien zullen zij tot inzicht komen, want zij zijn een weerspannig geslacht.

4. Breng wat gij nodig hebt als het pak van een balling, bij dag, voor hun ogen, naar buiten, en zelf zult gij bij avond naar buiten komen te hunnen aanschouwen, als iemand die in ballingschap gaat.

5. Maak een gat in de muur, voor hun ogen en ga daardoor naar buiten.

6. Gij zult (uw pak) voor hun ogen op uw schouder laden; bij dikke duisternis zult gij het wegbrengen; uw gezicht zult gij bedekken, zodat gij de grond niet ziet. Want Ik stel u tot een zinnebeeld voor het huis Israëls.

7. Toen deed ik, zoals mij bevolen was: wat ik nodig had, bracht ik bij dag naar buiten als het pak van een balling en in de avond maakte ik met mijn hand een gat in de muur; bij dikke duisternis bracht ik het weg; voor hun ogen laadde ik het op mijn schouder.

8. En des morgens kwam het woord des Heren tot mij:

9. Mensenkind, heeft het huis Israëls, dat weerspannige geslacht, niet tot u gezegd: wat doet gij?

10. Zeg tot hen: zo zegt de Here Here: op de vorst in Jeruzalem slaat deze Godsspraak en op het gehele huis Israëls, dat daar woont.

Lees verder hoofdstuk Ezechiël 12