Oude Testament

Nieuwe Testament

Ezechiël 11:8-15 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Gij vreest het zwaard – het zwaard zal Ik over u brengen, luidt het woord van de Here Here.

9. Ik zal u uit haar midden weghalen, u overgeven in de macht van vreemden en gerichten aan u voltrekken.

10. Door het zwaard zult gij vallen; in het gebied van Israël zal Ik over u gericht houden; en gij zult weten, dat Ik de Here ben.

11. Zij zal u niet tot een pot zijn, zodat gij in haar het vlees zoudt zijn; in het gebied van Israël zal Ik over u gericht houden.

12. En gij zult weten, dat Ik de Here ben, naar wiens inzettingen gij niet gewandeld hebt, en aan wiens verordeningen gij niet voldaan hebt: naar de zeden der volken rondom u hebt gij gehandeld.

13. Terwijl ik profeteerde, stierf Pelatja, de zoon van Benaja. Toen wierp ik mij op mijn aangezicht, schreeuwde luidkeels en zeide: Ach Here Here, wilt Gij een einde maken aan het overblijfsel van Israël?

14. Het woord des Heren kwam tot mij:

15. Mensenkind, het zijn uw broeders, uw broeders, uw verwanten en het ganse huis Israëls in zijn geheel, tot wie de inwoners van Jeruzalem zeggen: blijft verre van de Here, aan ons is dit land in bezit gegeven.

Lees verder hoofdstuk Ezechiël 11