Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 9:17-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. Nog steeds verzet gij u tegen mijn volk, zodat gij het niet laat gaan.

18. Zie, Ik zal het morgen om deze tijd zeer zwaar laten hagelen, zoals in Egypte nog niet gebeurd is van de dag af, dat het gegrondvest werd, tot nu toe.

19. Nu dan, laat uw kudde en alles wat gij op het veld hebt, in veiligheid brengen; op alle mensen en al het vee, die zich op het veld bevinden en niet thuis gehaald zijn, zal de hagel neervallen, zodat zij sterven.

20. Wie onder de dienaren van Farao het woord des Heren vreesde, liet zijn knechten en zijn vee in de huizen een toevlucht zoeken,

21. maar wie geen acht sloeg op het woord des Heren, liet zijn knechten en zijn kudde op het veld blijven.

22. En de Here zeide tot Mozes: Strek uw hand uit naar de hemel, opdat er hagel over het gehele land Egypte kome, over mens en dier en over al het veldgewas in het land Egypte.

23. Toen strekte Mozes zijn staf uit naar de hemel, en de Here liet het donderen en hagelen, vuur schoot naar de aarde, en de Here deed het hagelen over het land Egypte.

24. En, terwijl er vuur door de hagelbuien heen flikkerde, hagelde het zo buitengewoon zwaar als nooit tevoren in het gehele land der Egyptenaren, sinds zij tot een volk geworden waren.

25. De hagel sloeg in het gehele land Egypte alles neer, wat op het veld was, van mens tot dier; ook al het veldgewas sloeg de hagel neer en alle bomen op het veld deed hij afknappen.

26. Alleen in het land Gosen, waar de Israëlieten woonden, hagelde het niet.

27. Toen liet Farao Mozes en Aäron ontbieden en zeide tot hen: Ik heb ditmaal gezondigd, de Here is rechtvaardig, maar ik en mijn volk zijn schuldig.

28. Bidt tot de Here; de donderslagen Gods en de hagel zijn te erg. Dan zal ik u laten gaan, gij behoeft niet langer te blijven.

29. En Mozes zeide tot hem: Zodra ik buiten de stad gekomen ben, zal ik mijn handen uitbreiden tot de Here; de donderslagen zullen ophouden en het zal niet meer hagelen, opdat gij weet, dat de aarde aan de Here toebehoort.

30. Maar wat u en uw dienaren aangaat, ik weet, dat gij nog niet vreest voor het aangezicht van de Here God. –

31. Het vlas en de gerst nu waren neergeslagen, want de gerst stond in de aar en het vlas was in bloei.

Lees verder hoofdstuk Exodus 9