Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 9:1-12 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. En de Here zeide tot Mozes: Ga tot Farao en spreek tot hem: zó zegt de Here, de God der Hebreeën: laat mijn volk gaan om Mij te dienen.

2. Want indien gij weigert hen te laten gaan en hen nog weerhoudt,

3. dan zal de hand des Heren zijn tegen uw vee, dat in het veld is, tegen de paarden, de ezels, de kamelen, de runderen en het kleinvee, – een zeer zware pest.

4. En de Here zal het vee van Israël afzonderen van het vee der Egyptenaren, zodat er geen stuk van het vee dat de Israëlieten bezitten, zal sterven.

5. De Here stelde voorts een bepaalde tijd vast en zeide: Morgen zal de Here dit doen in het land.

6. En de Here deed dit op de volgende dag; al het vee van de Egyptenaren stierf, maar niet één stuk van het vee der Israëlieten stierf.

7. Toen zond Farao heen en zie, van het vee der Israëlieten was zelfs niet één stuk gestorven. Toch bleef het hart van Farao onvermurwbaar en liet hij het volk niet gaan.

8. En de Here zeide tot Mozes en Aäron: Neemt uw handen vol roet uit een smeltoven, en laat Mozes dit in de lucht strooien ten aanschouwen van Farao.

9. Dan zal het tot stof over het gehele land Egypte worden, het zal bij mens en dier in het gehele land Egypte tot zweren worden, die als puisten uitbreken.

10. Toen namen zij roet uit een smeltoven, gingen voor Farao staan en Mozes strooide het in de lucht en er kwamen bij mens en dier zweren, die als puisten uitbraken,

11. zodat de geleerden niet konden blijven staan voor Mozes, vanwege de zweren; want de geleerden kregen evenzeer zweren als alle Egyptenaren.

12. Maar de Here verhardde het hart van Farao, zodat hij naar hen niet luisterde – zoals de Here tot Mozes gezegd had.

Lees verder hoofdstuk Exodus 9