Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 8:18-27 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

18. Ook de geleerden deden hetzelfde om door hun toverkunsten de muggen te voorschijn te brengen; maar zij konden het niet. En de muggen kwamen op mens en dier.

19. Toen zeiden de geleerden tot Farao: Dit is Gods vinger. Maar het hart van Farao verhardde, en hij luisterde niet naar hen – zoals de Here gezegd had.

20. En de Here zeide tot Mozes: Sta vroeg in de morgen op en stel u voor Farao; zie, hij is gewoon naar het water te gaan, en gij zult tot hem zeggen: zo zegt de Here: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen;

21. want indien gij mijn volk niet laat gaan, dan zal Ik tegen u, uw dienaren, uw volk en uw huizen steekvliegen loslaten, zodat de huizen der Egyptenaren, ja zelfs de bodem, waarop zij zich bevinden, vol steekvliegen zijn.

22. Maar op die dag zal Ik het land Gosen, waar mijn volk verblijf houdt, uitzonderen, dat daar geen steekvliegen voorkomen; opdat gij weet, dat Ik, de Here, in het land ben.

23. Want Ik zal mijn volk van uw volk bevrijden. Morgen zal dit teken geschieden.

24. De Here deed alzo; en er kwamen steekvliegen in zwermen in het huis van Farao en van zijn dienaren en in het gehele land Egypte; het land werd geteisterd door de steekvliegen.

25. Toen ontbood Farao Mozes en Aäron en zeide: Gaat, offert aan uw God in dit land.

26. Maar Mozes zeide: Het is onmogelijk zo te doen, wij zouden aan de Here, onze God, offeren, wat de gruwel der Egyptenaren is. Wanneer wij datgene, wat de gruwel der Egyptenaren is, voor hun ogen zouden offeren, zouden zij ons dan niet stenigen?

27. Wij willen drie dagreizen ver de woestijn intrekken en de Here, onze God, offers brengen, zoals Hij ons gezegd heeft.

Lees verder hoofdstuk Exodus 8