Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 7:4-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

4. doch Farao zal naar u niet luisteren. Daarom zal Ik mijn hand op Egypte leggen en mijn legerscharen, mijn volk, de Israëlieten, uit het land Egypte leiden onder zware gerichten.

5. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek en de Israëlieten uit hun midden wegleid.

6. Aldus deden Mozes en Aäron; zoals de Here hun geboden had, zo deden zij.

7. Mozes nu was tachtig jaar oud en Aäron drieëntachtig jaar, toen zij tot Farao spraken.

8. En de Here zeide tot Mozes en Aäron:

9. Wanneer Farao tot u zegt: vertoon een wonderteken, dan zult gij tot Aäron zeggen: neem uw staf en werp die neer voor het aangezicht van Farao; dan zal hij een slang worden.

10. Mozes en Aäron kwamen tot Farao en zij deden, zoals de Here geboden had; Aäron wierp zijn staf neer voor het aangezicht van Farao en zijn dienaren, en hij werd een slang.

11. Daarop riep Farao van zijn kant de wijzen en de tovenaars en ook zij, de Egyptische geleerden, deden door hun toverkunsten hetzelfde.

12. Ieder wierp zijn staf neer en deze werden tot slangen; de staf van Aäron echter verslond hun staven.

13. Maar het hart van Farao verhardde en hij luisterde niet naar hen – zoals de Here gezegd had.

14. En de Here zeide tot Mozes: Het hart van Farao is onvermurwbaar, hij weigert het volk te laten gaan.

15. Ga in de morgen tot Farao; zie, hij is gewoon naar het water te gaan, gij zult hem opwachten aan de oever van de Nijl en de staf, die in een slang veranderd is geweest, in uw hand nemen.

16. En gij zult tot hem zeggen: de Here, de God der Hebreeën, heeft mij tot u gezonden met de boodschap: laat mijn volk gaan, om Mij te dienen in de woestijn; maar zie, tot nu toe hebt gij niet willen horen.

Lees verder hoofdstuk Exodus 7