Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 7:1-9 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. De Here echter zeide tot Mozes: Zie, Ik stel u als God voor Farao; en uw broeder Aäron zal uw profeet zijn.

2. Gij zult alles zeggen wat Ik u gebied, en uw broeder Aäron zal bij Farao het woord voeren, opdat deze de Israëlieten uit zijn land laat gaan.

3. Maar Ik zal het hart van Farao verstokken, en Ik zal mijn tekenen en wonderen talrijk maken in het land Egypte,

4. doch Farao zal naar u niet luisteren. Daarom zal Ik mijn hand op Egypte leggen en mijn legerscharen, mijn volk, de Israëlieten, uit het land Egypte leiden onder zware gerichten.

5. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Here ben, wanneer Ik mijn hand tegen Egypte uitstrek en de Israëlieten uit hun midden wegleid.

6. Aldus deden Mozes en Aäron; zoals de Here hun geboden had, zo deden zij.

7. Mozes nu was tachtig jaar oud en Aäron drieëntachtig jaar, toen zij tot Farao spraken.

8. En de Here zeide tot Mozes en Aäron:

9. Wanneer Farao tot u zegt: vertoon een wonderteken, dan zult gij tot Aäron zeggen: neem uw staf en werp die neer voor het aangezicht van Farao; dan zal hij een slang worden.

Lees verder hoofdstuk Exodus 7