Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 6:8-16 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

8. Toen sprak Mozes aldus tot de Israëlieten, maar zij luisterden niet naar Mozes uit ongeduld en wegens de harde slavernij.

9. Vervolgens zeide de Here tot Mozes:

10. Ga naar Farao, de koning van Egypte, en zeg, dat hij de Israëlieten uit zijn land moet laten gaan.

11. Maar Mozes sprak voor het aangezicht des Heren: De Israëlieten luisterden niet eens naar mij, hoe zou dan Farao naar mij luisteren, terwijl ik zo slecht ter tale ben?

12. De Here echter sprak tot Mozes en Aäron en vaardigde hen af naar de Israëlieten en naar Farao, de koning van Egypte, om de Israëlieten uit het land Egypte te leiden.

13. Dit zijn hun familiehoofden: De zonen van Ruben, de eerstgeborene van Israël: Chanok, Pallu, Chesron en Karmi; dit zijn de geslachten van Ruben.

14. De zonen van Simeon: Jemuël, Jamin, Ohad, Jakin, Sochar en Saul, de zoon ener Kanaänitische; dit zijn de geslachten van Simeon.

15. En dit zijn de namen van de zonen van Levi naar de volgorde van hun geboorten: Gerson, Kehat en Merari. En de levensjaren van Levi waren honderd zevenendertig jaar.

16. De zonen van Gerson: Libni en Simi, naar hun geslachten.

Lees verder hoofdstuk Exodus 6