Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 5:2-11 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

2. Maar Farao zeide: Wie is de Here, naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan? Ik ken de Here niet, en ik zal Israël ook niet laten gaan.

3. Toen zeiden zij: De God der Hebreeën heeft ons ontmoet; laat ons toch drie dagreizen ver de woestijn intrekken, om aan de Here, onze God, te offeren, anders zou Hij ons treffen met de pest of met het zwaard.

4. Maar de koning van Egypte zeide tot hen: Waarom tracht gij, Mozes en Aäron, het volk van zijn werk af te houden! Vooruit, aan uw dwangarbeid!

5. Ook zeide Farao: Zie, het volk des lands is reeds zo talrijk en gij wilt hen met hun dwangarbeid doen ophouden!

6. Farao beval op die dag de drijvers en opzichters van het volk:

7. Gij moogt het volk geen stro meer geven om tichelstenen te maken, zoals gisteren en eergisteren; zij moeten nu zelf stro gaan verzamelen,

8. maar toch zult gij hun de vastgestelde hoeveelheid tichelstenen, die zij gisteren en eergisteren moesten maken, opleggen zonder er iets van af te doen; want zij zijn lui, daarom roepen zij: laat ons aan onze God gaan offeren.

9. Het werk dezer mannen moet worden verzwaard, zodat zij daarmee bezig zijn en geen aandacht schenken aan leugentaal.

10. Toen gingen de drijvers en opzichters van het volk heen en zeiden tot het volk: Zo zegt Farao: ik geef u geen stro.

11. Gaat er zelf op uit en haalt stro, waar gij het vindt, maar van uw taak gaat niets af.

Lees verder hoofdstuk Exodus 5