Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 5:17-24 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

17. Hij echter zeide: Lui zijt gij, lui! Daarom zegt gij: Laat ons aan de Here gaan offeren.

18. Nu dan, vooruit, aan het werk! Stro wordt u niet gegeven, maar dezelfde hoeveelheid tichelstenen moet gij leveren.

19. Toen begrepen de Israëlitische opzichters, hoe erg het met hen gesteld was, daar men zeide: Gij moogt het aantal tichelstenen, uw vastgestelde taak voor elke dag, niet verminderen.

20. Bij hun vertrek van Farao ontmoetten zij Mozes en Aäron, die op hen stonden te wachten,

21. en zij zeiden tot hen: De Here zie op u en oordele, omdat gij ons bij Farao en zijn knechten in een kwade reuk gebracht hebt, waarmee gij hun een zwaard in handen hebt gegeven, om ons te doden.

22. Toen keerde Mozes terug tot de Here en zeide: Here, waarom behandelt Gij dit volk zo hard? Waarom hebt Gij mij gezonden?

23. Want van het ogenblik af, dat ik bij Farao gekomen ben, om in uw naam te spreken, heeft hij dit volk slecht behandeld, en Gij hebt uw volk geenszins gered.

24. Maar de Here zeide tot Mozes: Nu zult gij zien, wat Ik aan Farao doen zal; want door een sterke hand zal hij hen laten gaan, ja door een sterke hand hen uit zijn land drijven.

Lees verder hoofdstuk Exodus 5