Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 5:11-22 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

11. Gaat er zelf op uit en haalt stro, waar gij het vindt, maar van uw taak gaat niets af.

12. Toen verspreidde zich het volk over het gehele land Egypte om stoppels te verzamelen voor het stro.

13. En de drijvers drongen aan met de woorden: Maakt uw werk af, de bepaalde dagtaak voor elke dag, evengoed als toen er stro was.

14. En de Israëlitische opzichters, aan wie de drijvers van Farao die taak hadden opgelegd, werden geslagen, terwijl hun werd toegevoegd: Waarom hebt gij het vastgestelde getal tichelstenen niet klaar, zoals gisteren en eergisteren, vandaag evengoed als gisteren?

15. Daarop kwamen de Israëlitische opzichters tot Farao en riepen tot hem: Waarom doet gij zó met uw knechten?

16. Stro wordt uw knechten niet meer gegeven en toch zegt men ons: maak tichelstenen. En zie, uw knechten worden geslagen. Maar de schuld ligt bij uw volk.

17. Hij echter zeide: Lui zijt gij, lui! Daarom zegt gij: Laat ons aan de Here gaan offeren.

18. Nu dan, vooruit, aan het werk! Stro wordt u niet gegeven, maar dezelfde hoeveelheid tichelstenen moet gij leveren.

19. Toen begrepen de Israëlitische opzichters, hoe erg het met hen gesteld was, daar men zeide: Gij moogt het aantal tichelstenen, uw vastgestelde taak voor elke dag, niet verminderen.

20. Bij hun vertrek van Farao ontmoetten zij Mozes en Aäron, die op hen stonden te wachten,

21. en zij zeiden tot hen: De Here zie op u en oordele, omdat gij ons bij Farao en zijn knechten in een kwade reuk gebracht hebt, waarmee gij hun een zwaard in handen hebt gegeven, om ons te doden.

22. Toen keerde Mozes terug tot de Here en zeide: Here, waarom behandelt Gij dit volk zo hard? Waarom hebt Gij mij gezonden?

Lees verder hoofdstuk Exodus 5