Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 4:22-31 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. Dan zult gij tot Farao zeggen: Zo zegt de Here: Israël is mijn eerstgeboren zoon;

23. daarom zeg Ik u: laat mijn zoon gaan, opdat hij Mij diene; zoudt gij echter weigeren hem te laten gaan, dan zal Ik uw eerstgeboren zoon doden.

24. Onderweg nu, in een nachtverblijf, kwam de Here hem tegen en zocht hem te doden.

25. Toen nam Sippora een stenen mes, besneed de voorhuid van haar zoon, raakte daarmee zijn voeten aan en zeide: Voorzeker, gij zijt mij een bloedbruidegom.

26. En Hij liet hem met rust. Bloedbruidegom, zeide zij toen, met het oog op de besnijdenis.

27. En de Here zeide tot Aäron: Ga Mozes in de woestijn tegemoet. Hij ging en ontmoette hem bij de berg Gods en kuste hem.

28. Mozes nu deelde Aäron al de woorden van de Here mede, met welke Hij hem gezonden had, en al de tekenen, die Hij hem had opgedragen.

29. En Mozes ging met Aäron op weg en zij verzamelden al de oudsten der Israëlieten.

30. Aäron sprak al de woorden, die de Here tot Mozes gesproken had, en hij deed de tekenen voor de ogen van het volk.

31. Het volk nu geloofde, en toen zij hoorden, dat de Here op de Israëlieten acht geslagen en hun ellende gezien had, knielden zij en bogen zich neder.

Lees verder hoofdstuk Exodus 4