Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 36:22-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. Elke plank had twee tappen, zodat zij aan elkaar verbonden konden worden; zo deed men met al de planken van de tabernakel.

23. Men maakte de planken voor de tabernakel, twintig planken aan de zuidkant.

24. En veertig zilveren voetstukken maakte men onder de twintig planken, twee voetstukken onder de ene plank voor haar beide tappen, en twee voetstukken onder de andere plank voor haar beide tappen.

25. Evenzo maakte men voor de andere zijde van de tabernakel aan de noordkant twintig planken

26. en veertig zilveren voetstukken daarvoor: twee voetstukken onder de ene plank en twee voetstukken onder de andere plank.

27. Voor de achterzijde van de tabernakel aan de westkant maakte men zes planken.

28. Twee planken maakte men voor de hoeken van de tabernakel aan de achterkant.

29. Zij waren volkomen gelijk aan de onderkant en aan de bovenkant, tot de ene ring. Zo deed men met die beide, om de twee hoeken te vormen.

30. Er waren dus acht planken met haar zilveren voetstukken: zestien voetstukken; telkens twee voetstukken onder één plank.

31. Men maakte dwarsbalken van acaciahout: vijf voor de planken van de ene zijde van de tabernakel,

32. vijf dwarsbalken voor de planken van de andere zijde van de tabernakel, en vijf dwarsbalken voor de planken van de tabernakel aan de achterkant naar het westen.

33. Men maakte de middelste dwarsbalk in het midden der planken, dwars dóórlopende van het ene einde naar het andere.

34. De planken overtrok men met goud, de ringen maakte men van goud als houders voor de dwarsbalken, en de dwarsbalken overtrok men met goud.

Lees verder hoofdstuk Exodus 36