Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 32:22-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

22. Maar Aäron zeide: De toorn van mijn heer ontbrande niet; gij weet zelf, dat dit volk in het boze ligt.

23. Zij zeiden tot mij: Maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd – wij weten niet, wat er van hem geworden is.

24. Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud? Rukt het af! Zij gaven het mij en ik wierp het in het vuur, en dit kalf kwam eruit.

25. Daar Mozes zag, dat het volk teugelloos was – want Aäron had het de vrije teugel gelaten, tot spot voor hun tegenstanders –

26. ging Mozes staan in de poort van de legerplaats en zeide: Wie is voor de Here? Die kome tot mij! en tot hem verzamelden zich al de Levieten.

27. En hij zeide tot hen: Zó zegt de Here, de God van Israël: Ieder gorde zijn zwaard aan zijn heup en ga heen en weer door de legerplaats van poort tot poort en dode, ieder zijn broeder en ieder zijn verwant en ieder zijn naaste.

28. De Levieten deden naar het woord van Mozes en er vielen van het volk op die dag ongeveer drieduizend man.

29. Mozes nu zeide: Weest heden de Here gewijd – want ieder was tegen zijn zoon en zijn broeder – en wel om heden een zegen over u te brengen.

30. De volgende dag zeide Mozes tot het volk: Gij hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik opklimmen tot de Here, misschien zal ik voor uw zonde verzoening bewerken.

31. Toen keerde Mozes tot de Here terug en zeide: Ach, dit volk heeft een grote zonde begaan, want zij hebben zich een gouden god gemaakt.

32. Maar nu, vergeef toch hun zonde – en zo niet, delg mij dan uit het boek dat Gij geschreven hebt.

33. Maar de Here zeide tot Mozes: Wie tegen Mij gezondigd heeft, zal Ik uit mijn boek delgen.

34. Maar ga nu heen, leid het volk naar de plaats waarvan Ik u gesproken heb; zie, mijn engel zal voor u uit gaan, maar ten dage van mijn bezoeking zal Ik aan hen hun zonde bezoeken.

Lees verder hoofdstuk Exodus 32