Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 32:12-21 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

12. Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Tot hun onheil heeft Hij hen uitgeleid, om hen te doden in de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk bedreigt.

13. Denk aan Abraham, Isaak en Israël, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels en dit gehele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor altoos te bezitten.

14. En de Here kreeg berouw over het kwaad, dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen.

15. Toen keerde Mozes zich om en daalde van de berg af met de twee tafelen der getuigenis in zijn hand, tafelen, die aan beide zijden beschreven waren: aan de éne en aan de andere zijde waren zij beschreven.

16. De tafelen waren het werk Gods en het schrift was het schrift Gods, op de tafelen gegrift.

17. Toen nu Jozua het rumoer van het juichende volk hoorde, zeide hij tot Mozes: Er is krijgsgeschreeuw in de legerplaats.

18. Maar deze zeide: Geen geluid van overwinningsgeroep en geen geluid van roepen bij nederlaag – een geluid van beurtzang is het, wat ik hoor.

19. En zodra hij de legerplaats genaderd was en het kalf en de reidansen zag, ontbrandde de toorn van Mozes; hij wierp de tafelen uit zijn hand en verbrijzelde ze aan de voet van de berg.

20. Daarop nam hij het kalf dat zij gemaakt hadden, verbrandde het met vuur en vermaalde het, totdat het fijn gestoten was, vervolgens strooide hij het op het water en gaf dit aan de Israëlieten te drinken.

21. Toen zeide Mozes tot Aäron: Wat heeft dit volk u gedaan, dat gij zulk een zware schuld daarover gebracht hebt?

Lees verder hoofdstuk Exodus 32