Oude Testament

Nieuwe Testament

Exodus 32:1-14 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

1. Toen het volk zag, dat Mozes toefde van de berg af te dalen, verzamelde het zich rondom Aäron, en zeide tot hem: Welaan, maak ons goden, die vóór ons uit gaan, want deze Mozes, die man, die ons uit het land Egypte heeft gevoerd – wij weten niet, wat er van hem geworden is.

2. En Aäron zeide tot hen: Rukt de gouden ringen af, die in de oren van uw vrouwen, uw zonen en uw dochters zijn, en brengt ze mij.

3. Toen rukte het gehele volk zich de gouden ringen die in hun oren waren, af en zij brachten ze aan Aäron.

4. Hij nam ze van hen aan, gaf er vorm aan met een stift en maakte er een gegoten kalf van. En zij zeiden: Dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.

5. Toen Aäron dat zag, bouwde hij daarvóór een altaar en riep uit: Morgen is er een feest voor de Here!

6. En de volgende morgen vroeg offerden zij brandoffers en brachten vredeoffers, en het volk zette zich neer om te eten en te drinken; daarna stonden zij op om vreugde te bedrijven.

7. En de Here sprak tot Mozes: Ga, daal af, want uw volk, dat gij uit het land Egypte hebt gevoerd, heeft het verdorven.

8. Zij hebben zich gehaast om af te wijken van de weg die Ik hun geboden had; zij hebben zich een gegoten kalf gemaakt, waarvoor zij zich hebben nedergebogen en waaraan zij geofferd hebben, terwijl zij zeiden: dit is uw god, Israël, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.

9. Vervolgens zeide de Here tot Mozes: Ik heb dit volk gezien en zie, het is een hardnekkig volk.

10. Nu dan, laat Mij begaan, dat mijn toorn tegen hen ontbrande en Ik hen vernietige, maar u zal Ik tot een groot volk maken.

11. Toen zocht Mozes de gunst van de Here, zijn God, en hij zeide: Waarom, Here, zou uw toorn ontbranden tegen uw volk, dat Gij uit het land Egypte hebt geleid met grote kracht en met een sterke hand?

12. Waarom zouden de Egyptenaren zeggen: Tot hun onheil heeft Hij hen uitgeleid, om hen te doden in de bergen en hen van de aardbodem te vernietigen? Laat uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waarmede Gij uw volk bedreigt.

13. Denk aan Abraham, Isaak en Israël, uw dienaren, aan wie Gij gezworen hebt bij Uzelf en tot wie Gij gesproken hebt: Ik zal uw nakomelingschap vermenigvuldigen als de sterren des hemels en dit gehele land, waarover Ik gesproken heb, zal Ik aan uw nakomelingschap geven, om het voor altoos te bezitten.

14. En de Here kreeg berouw over het kwaad, dat Hij gezegd had zijn volk te zullen aandoen.

Lees verder hoofdstuk Exodus 32